Vanaf de 17e eeuw werden lichaam, ingewanden en hart van de leden van de keizerlijke familie gescheiden begraven. Dit was een uitdrukking van vroomheid en tevens namen zo drie kerken: de Kapuzinerkirche, de Stephansdom en de Augustinerkirche deel aan de bijzetting van een regerend vorst of zijn familieleden.
Na het overlijden werd er, slechts enige uren na het intreden van de dood, sectie op het lichaam verricht. De sectie werd verricht door de hofarts. Tijdens de sectie werden de ingewanden, de hersenen, de ogen en het hart verwijderd. De ingewanden werden in een koperen urn in de Herzogsgruft in de Sint Stephansdom bijgezet. Het hart werd in een zilveren beker bijgezet in de Herzlgruft van de Augustinerkirche. Het lichaam werd vervolgens gebalsemd. Het balsemen geschiedde met ‘kostbare ingrediënten’, zoals kruiden, oliën en bijenwas. Het doel van de balseming was om het vervalproces over meerdere dagen te vertragen. Het lichaam van de gestorvene moest tijdens de opbaring ‘levensecht’ zijn en moest zo piëteitsvol als mogelijk gepresenteerd kunnen worden. De opbaring vond plaats in de Hofburgkapel of in de Stephansdom. Het lichaam werd in een kist of soms op een zogenaamd paradebed gelegd. Na de opbaring werd het lichaam gekist en/of de kist werd gesloten.
De kist was een met fluweel overtrokken houten kist met metaalbeslag. Voor regerende heersers en hun echtgenoten werd de kist overtrokken met zwart fluweel en beslagen met goud. Voor overige leden van de keizerlijke familie werd de kist overtrokken met rood fluweel en werd er zilver gebruikt.
Op de dag van de bijzetting vormde zich de begrafenisstoet vanuit de Hofburg. De stoet werd bij de kerkdeur van het Kapucijnerklooster ontvangen door de kapucijnerabt en de bewaarder van de Kaisergruft. Vervolgens werd de stoet de zwart aangeklede kerk binnengeleid. Na de begrafenismis werd de kist bijgezet in de Kaisergruft. De kist werd nog één keer geopend, zodat de bewaarder de juiste identiteit van de gestorvene kon vaststellen. Enkele weken later werd de kist, in bijzijn van een hofambtenaar en de bewaarder van de Kaisergruft, in de pronksarcofaag geplaatst en voor eeuwig gesloten. De pronksarcofagen waren, afhankelijk van de tijd waarin ze gemaakt werden, gemaakt van tin, brons en/of koper. Voor elke sarcofaag werden twee sleutels gemaakt. Eén was/is in het bezit van de kapucijnerabt, de andere sleutel lag/ligt in de sleutelkast van de geestelijke schatkamer in de Hofburg.