‘Eenzaam wandel ik op deze aarde
vervreemd van lust en van het leven,
mijn zielenleven niet gedeeld met enig metgezel,
de ziel die mij begrijpt, heeft nooit bestaan.
Ik vlucht voor de wereld met haar vreugden
en haar bewoners zijn ver van mij vandaan;
hun geluk en lijden zijn mij vreemd,
ik wandel eenzaam, als op een ster.
Mijn ziel is vol, tot barstens toe,
het stomme denken is haar niet genoeg
wat haar beweegt, moet zij in dichtvorm brengen
het welk ik neerschrijf in mijn boek.
Dit zal mijn trouw bewaren, haar leven lang
voor zielen, die haar tot nu toe niet begrepen,
tot eens, na lange, wisselende jaren
de gedichten bloeiend zullen opengaan.’